Loading...
 

1 Samuel 24, 3-21

1 Samuel 24, 3-21: David doodt Saul niet

De tekst

’Bijbel in gewone taal’

(Deze Bijbeltekst komt uit de Bijbel in Gewone Taal, © Nederlands Bijbelgenootschap 2014, p. 437-438)

Saul nam de drieduizend beste soldaten uit het leger van Israël mee. Samen met hen ging hij David en zijn soldaten zoeken. Ze zochten tussen de rot-sen, in het gebied waar de berggeiten leven.
Saul kwam langs een grot waar een muurtje voor stond. Hij ging er naar binnen om zijn behoefte te doen. Maar in die grot, helemaal achterin, zaten ook David en zijn soldaten. Davids soldaten fluisterden: ‘Dit is uw kans! De Heer heeft u machtiger gemaakt dan uw vijand. U kunt nu met hem doen wat u wilt!’
Toen stond David op en sneed voorzichtig een stuk van Sauls mantel af. Zijn hart bonsde hevig. David zei tegen de soldaten: ‘Ik bid dat de Heer mij zal helpen om Saul nooit kwaad te doen. Want Saul is koning omdat de Heer hem uitgekozen heeft.’ Met die woorden probeerde David zijn soldaten rustig te maken. Hij verbood hun om Saul aan te vallen.

Intussen was Saul opgestaan. Hij ging de grot uit en liep weg. Toen ging David ook de grot uit en riep: ‘Koning!’ Saul keek om, en David knielde en maakte een diepe buiging. Hij zei: ‘Waarom luistert u naar mensen die zeggen dat ik u kwaad wil doen? De Heer gaf mij vandaag de kans om u te doden. Dat kunt u zelf zien, want u was in dezelfde grot als ik. En mijn soldaten zeiden tegen mij dat ik u moest vermoorden. Maar ik wilde u geen kwaad doen, want de Heer heeft u uitgekozen om koning te zijn.
Kijk, ik heb een stuk van uw mantel afgesneden. Maar ik had u ook kun-nen doden. En dat heb ik niet gedaan. Ik wil u dus helemaal geen kwaad doen. Ik heb u nooit kwaad gedaan. Maar u probeert wel steeds om mij te doden. Laat de Heer maar beslissen wie van ons gelijk heeft. Ik hoop dat de Heer u straft, maar ikzelf zal u nooit kwaad doen. Er is een oud spreekwoord: ‘Slechte mensen doen slechte dingen.’ Maar ik zal u met geen vinger aanraken.
U bent de koning van Israël! Waarom jaagt u dan op mij? Waarom achtervolgt u mij? Ik ben helemaal niet belangrijk. Ik ben nog minder waard dan een dode hond. De Heer zal beslissen wie van ons gelijk heeft. Hij zal mijn zaak onderzoeken, en hij zal mij verdedigen. Hij zal tegen u zeggen dat ik onschuldig ben.’

Toen David niets meer zei, vroeg Saul: ‘Ben jij het echt, David?’ En Saul begon hard te huilen. Hij zei tegen David: ‘Jij bent een beter mens dan ik. Want jij hebt mij goed behandeld, terwijl ik jou slecht behandeld heb. Jij hebt vandaag laten zien dat je goed voor mij bent. De Heer gaf jou de kans om mij te doden, en toch heb je dat niet gedaan. Niemand laat zijn vijand zo rustig weggaan. De Heer zal jou belonen voor wat je vandaag voor mij gedaan hebt. Nu weet ik zeker dat jij koning van Israël zult worden.



Dichter bij de tijd

(Bewerking: C. Leterme)

Saul koos drieduizend van de beste mannen uit Israël en hij ging op zoek naar David en zijn mannen, ten oosten van de Steenbokrotsen. Onderweg kwam hij bij de schaapskooien. Daar was een grot en Saul ging die binnen om zijn behoefte te doen.
Maar achter in die grot zat David met zijn mannen! De mannen zeiden tegen David: `Dit is het moment dat God bedoelde toen hij je zei: `Ik lever je vijand aan je over. Doe met hem wat je wilt.' David stond op en sneed, zonder dat Saul er iets van merkte, een stuk van zijn mantel af. Zijn hart bonsde. Hij zei tegen zijn mannen: `Dat God ervoor zorgt dat ik geen kwaad doe aan mijn heer, want hij is de gezalfde van God.' Zo hield David zijn mannen rustig en liet niet toe dat zij Saul zouden aanvallen.
Intussen was Saul opgestaan. Hij ging de grot uit om verder te gaan. Toen liep David ook de grot uit en riep hem achterna: `Mijn heer en koning!' Saul keek om en David boog heel diep en zei tegen Saul: `Waarom luister je toch naar de praatjes van de mensen die beweren dat ik je kwaad wil doen? Je ziet nu met je eigen ogen dat God je in de grot aan mij heeft overgeleverd. Mijn mannen wilden je doden, maar ik heb je gespaard en gezegd: Ik doe geen kwaad aan mijn heer, want hij is de gezalfde van God. Kijk, mijn vader, kijk naar het stuk van je mantel in mijn hand. Dat ik dat heb kunnen afsnijden en je niet heb gedood is toch een duidelijk bewijs dat ik geen boze of opstandige bedoelingen heb. Ik heb je niets misdaan en toch wil je me doden. God mag beslissen, wie van ons twee in zijn recht staat, en God mag mij wreken op jou. Ik zal je niet doden. Het oude spreekwoord zegt: Van boosheid gaat boosheid uit. Ik zal je niet doden. Tegen wie trekt de koning van Israël eigenlijk uit? Achter wie zit je eigenlijk aan? Het gaat toch maar om een dode hond, om een vlo! God zal rechter zijn en beslissen wie van ons twee in zijn recht staat. Hij mag toezien, mijn zaak verdedigen en mij recht verschaffen tegen jou.'
Toen David dit had gezegd, riep Saul: `Is dat jouw stem, mijn zoon David?' Hij begon luid te wenen en zei tegen David: `Jij bent rechtschapen, ik niet, want terwijl ik jou kwaad doe, behandel jij mij goed. Vandaag heb je getoond dat je het goed met me voorhebt. God had me aan jou uitgeleverd en toch heb je me niet gedood. Wie laat ooit zijn vijand ongedeerd gaan, als hij hem in handen krijgt? God zal je belonen voor wat je vandaag voor me gedaan hebt. Nu weet ik dat je koning wordt en dat de koninklijke macht over Israël in je handen zal blijven.



Stilstaan bij …

Mijn vader
Zo presenteert David zich als zoon tegenover Saül, een manier om hem respect te tonen.





Bij de tekst

Bedoeling

Kwaad met goed vergelden is niet zo gemakkelijk. Dit maakt deze tekst duidelijk. Saul wilde David uit de weg ruimen omdat hij voor hem een bedreiging was. David laat zien hoe hij dit nog gemakkelijker had kunnen doen met Saul. Hij begrijpt hoe Saul tot deze vijandige houding kwam. Saul geeft zich gewonnen, erkent de macht van God en voorspelt dat David koning zal worden.